XII-20a Een achternicht in Chester, een curieus bezoek
Medio jaren tachtig neem ik me voor om een aantal mij minder bekende familieleden op te zoeken. Een van hen is een nicht van mijn vader, Marie Neomagus, die in Blacon bij Chester woont, in Engeland. Haar zus Emma heeft haar adres en ik schrijf haar in juni 1986 een brief waarin ik aankondig haar in de week van 13 juli te willen bezoeken. Ik krijg geen reactie maar besluit toch te gaan.
Masefielddrive
Op zondagmiddag trein ik naar Hoek van Holland, maak er een wandeling over de pier, neem de Koningin Beatrix, dat is de nachtboot naar Harwich, ga vandaar per trein naar Liverpool Station in Londen, met de ondergrondse naar Euston Station, en dan met de trein naar Chester. De bus brengt me naar de buitenwijk Blacon. Ik koop een stadsplattegrond en de verkoopster vraagt waar ik moet zijn. In de Masefielddrive? Bij wie dan wel? Bij mevrouw Paddock. Ja, die kent ze wel. Ze zal het fijn vinden bezoek te krijgen. Ik sta ‘s maandags rond half drie voor de uiterst eenvoudige duplex rijtjeswoning Masefielddrive nummer 16, nagenoeg op de grens met Wales. Het is zeldzaam warm, zeker dertig graden.
Geen gehoor
Op nummer 16 zit geen naam en geen bel. Ik zie vuile, verschoten en van bruine plekken en kringen voorziene gordijnachtige lappen voor deur en raam. Woont hier mijn achternicht? Op mijn kloppen wordt niet opengedaan. Ik bel bij de buren aan. Ja, ze woont er wel, maar zij hebben geen contact met haar. Ik probeer het nog eens. Nothing. De dochter van de buren komt thuis en ik vraag of ik achterom mag. Daar zie ik hetzelfde beeld.
Ik klop op het raam en na een tijdje nog eens. Het gordijn beweegt. Ik roep mijn naam. Er volgt een stilte. Na een tijd klop ik nog maar eens, en nog eens. Dan hoor ik een stem. Ik zeg nog eens wie ik ben en vraag of ik met haar kan praten. Ik hoor weer een tijdje niets tot ze vraagt of ik via de voordeur binnen wil komen…..
Hoornen bril
De deur gaat half open. Verder kan niet. De gang ligt vol rotzooi: oude kranten, kapot gescheurde kranten, een stoel. Ik wring me met mijn tassen naar binnen en begroet achternicht Marie. Ze gaat me voor naar een kamer en maakt plaats op een bank. Marie is een zware vrouw met een vriendelijk bolrond gezicht, voorzien van een grote ouderwetse hoornen bril. Ze draagt een blauwe duster over een onderjurk. Haar blote, opgezette en blauw aangelopen voeten zitten in badslippers. Dit is ooit een vrouw van de wereld geweest, rijk, slank, mooi, geadoreerd. De tv staat aan. Misschien heeft ze me daarom niet gehoord.
Négligé
Ook deze kamer is een ‘puinhoop’: wat ingepakte spullen, een kast met verpakte etenswaren, schilderijen met een laken erover (‘nog van de Van Boetzelaers’), en overal spullen, rommel en rotzooi. Het geheel maakt de indruk dat ze ‘het’ niet aan kan, de kluts kwijt is, aan de rand van de afgrond staat. Het ruikt allerminst fris en het is er erg benauwd. Alles potdicht en donker. Door de ‘geblindeerde’ ramen komt een flauw schijnsel. De sfeer is spookachtig. En in die sfeer tref ik dus mijn achternicht: een mij onbekende, niet okselfrisse, lijvige dame van ruim 73 jaar in négligé.
Ingepakt
Marie verontschuldigt zich in prima Nederlands met een licht Vlaams accent. Ze wil weg. Daarom is alles ingepakt (vermoedelijk al maanden…). De bovenbuurman handelt in verdovende middelen, denkt ze, en luistert haar af, denkt ze. Hoor maar. De vloer kraakt. Er loopt kennelijk iemand rond in de slecht gebouwde woning. Het werkt op haar zenuwen. Ze heeft haar ramen geblindeerd na een poging tot inbraak. Want er stond zomaar een man op een ladder….
Persoonlijk
Marie praat veel en chaotisch. Het verleden komt snel boven. Wat haar te binnen schiet komt er uit. Soms is het zeer persoonlijk wat ze vertelt. Over haar leven in Antwerpen met bezoeken aan de schouwburg in een jurkje over haar blote lijf. En over de plaats in het theater achter die van het koningspaar. Het is een hoogst merkwaardige ontmoeting op die maandag 14 juli 1986 van half drie tot half zes, Engelse tijd.
Bankje
Ze biedt me heerlijk koel puur sinaasappelsap aan en een stuk taartcake. De keuken, de andere (slaap?)kamer en het toilet zie ik niet. Dat is misschien maar goed. Ik moet toch al stevig in mijn schoenen staan voor dit bezoek van drie uren. We maken een afspraak om elkaar de volgende dag weer te ontmoeten, nu in het centrum van Chester. Ik wil wel verder praten – zij ook – maar niet bij haar thuis. Ze vindt het kennelijk een goed idee. Tussen tien en half elf op een bankje bij de kathedraal of – bij slecht weer – onder de overkapping van het stadhuis, tegenover de kathedraal. Ik neem de bus terug naar het centrum, vind een Bed and Breakfast, neem een bad, maak een wandeling over de stadswallen en slaap als een roos.
Hoedje
Dinsdagmorgen. Ik koop ansichtkaarten. Ook een paar voor haar broers en zus. Ze hoeft er alleen nog haar handtekening op te zetten. En dat doet ze graag. Tegen half elf zie ik haar aankomen. Het is weer een warme dag, nu ook met een flinke wind. Het zonlicht is ongenadig en onthullend. Marie heeft zich opgemaakt, de dikke Neomaguslippen flink rood aangezet. Ze is ogenschijnlijk verzorgd, maar de ‘bakkebaarden’ zijn vies, gewoon zwart. Haar brillenglazen zijn erg vuil. Op haar hoofd heeft ze een blauw, ietwat verschoten en niet erg schoon hoedje dat ‘alles’ tot aan de oren afdekt. Later zal het afwaaien en zie ik in een flits een netje dat haar haren bijeen houdt. Ze stopt die dag nog wel zeven keer om het hoedje vaster op het hoofd te drukken.
Blouse
Wat ze aan heeft gaat schuil onder een plastic regenjas. Ze heeft er snel last van. Het is warm, ze is zwaarlijvig en het plastic ademt niet. Later, op een terrasje aan de Dee, doet ze de jas toch maar uit. Er komt een blouse tevoorschijn met kanten randen aan kraag en mouwen. Het moet een dure geweest zijn, al oud intussen en flink verschoten. Hele stukken zijn lichtbruin geworden, terwijl gebroken wit de oorspronkelijke kleur moet zijn geweest. Misschien ziet ze dat ik naar haar blouse kijk, want ongevraagd zegt ze dat het geen vuil is.
Ze draagt een vrij lange rok met bovenin een strak elastiek. Dat deelt haar lichaam in tweeën. Het doet me denken aan een hommel met een smalle taille. Buste en buik wedijveren om de grootste omvang. De rok heeft kleurige verticale banen en is verder ‘t zelfde: smoezelig.
De gezwollen benen zitten in veel te dikke kousen. Ze draagt blauwe linnen schoentjes die naar alle kanten uitdijen.
Second nephew
We willen in de schaduw zitten. Marie staat erop te trakteren. Of ik al breakfast heb gehad. Ik had natuurlijk best bij haar andere buren kunnen slapen. We lopen langs de Westminster Bank. Ze haalt er elke week zes pond af. ‘Dan weten ze dat ik nog leef. Ze kennen me hier allemaal.’ Eenmaal binnen met enige trots: ‘This is my second nephew from Holland’. We zakken af naar de rivier. Voor haar is het al bijna te ver. Ze puft. We vinden een plekje onder een boom en beginnen met limonade.
Honderduit
Marie vertelt weer honderduit, van de hak op de tak, soms vergetend waar ze in haar verhaal gebleven is. Ze antwoordt op al mijn vragen, over haar thuis, haar moeders thuis, de tantes, de broers – ‘Cor is de liefste, ik trouwde vanuit zijn huis met Bill’ – over zus Emma, de familie De Jong, mijn grootvader Poliet en zijn gezin, de kinderen van broer Frits, de familie van George, de oorlogstijd, de familie van Bill, over Frits en Julia van oom Eugène, over tante Floor, over wie met wie naar bed is geweest of naar bed had willen gaan, over mannen met hartstocht, gentlemen, saaie mannen, mannen die ‘het’ niet hebben, over de Duitse vrienden van de Brusselse tantes in de eerste wereldoorlog, en over Jos van Ginderen ‘die nog kort voor zijn huwelijk met tante Leonie zijn vrouw ontrouw is geweest’.
Diamanten
En het gaat verder over broer Cor die zijn evenwichtsstoornissen moet hebben opgelopen bij de bombardementen op Berlijn, over broer Pierre die zo’n lieve (eerste) vrouw heeft gehad met wie ze zo goed kon opschieten, over tante Emmerance en haar man Cor Heinen die van de diamanthandel een luxe leven lebben hebben geleid in Hove, over haar broer Pol die een van de beste diamantslijpers van Antwerpen is geweest en omwille van zijn gezin heeft afgezien van een reis naar Amerika om daar een beroemde diamant te kunnen slijpen, over haar tante Emma die een fles jenever heeft leeggedronken voor ze het klooster is ingegaan, over Ad van de Kop, de tweede man van nicht Julia, die haar – Marie’s – badkamer kwam ingelopen, over…. En dan volgen nog enkele onthullingen over intriges in de familiale diamantwereld, over homofiele en/of onwettige familieleden, en andere zeer persoonlijk getinte verhalen.
Terugweg
We nemen thee en sandwiches, later nog ijs en vruchten. Ze is ontevreden over de kwaliteit en de service. Ze betaalt met een briefje van vijf pond, een rib uit haar lijf. Dampend, zuchtend en zwetend komt ze weer in de bovenstad, waar ik ze op de bus zet. Ze biedt me een wang aan voor een kus. Ik zeg haar toe eens te praten met broer Cor en neef Jacq over de mogelijkheid terug te keren naar België of Nederland. De ontmoeting met Marie is een van de meest curieuze uit mijn genealogie-onderzoek.
Hartklachten
Ik hoor pas jaren later dat ze op de terugweg naar huis hartklachten krijgt en in het ziekenhuis terecht komt. De combinatie van het onwillige lijf, het warme weer, de emoties over het verleden en de kennismaking met de onbekende achterneef, is kennelijk teveel geworden. Terwijl ze in het ziekenhuis vecht voor haar leven, maak ik een boottochtje op de Dee en ga ‘s avonds naar de Ale Trail van Chester, de straat met de pups. Mijn pensionbaas, als Engelse bevrijder getrouwd met een Nederlandse, laat me ‘s woensdags per auto een deel van Wales zien. ‘s Avonds zie ik hoe de schippers hun boten zelf moeten schutten in de serie sluizen in het kanaaltje dat in de Dee uitkomt. Een Deens stel heeft er al 1400 kilometer op de Engelse kanalen opzitten!
Donderdag 17 juli reis ik terug naar Londen. Op Waterloo Station bekijk ik of het nog haalbaar is de trein naar Chichester – in de Romeinse tijd Neomagus – aan de zuidkust te nemen. Dat zit er niet in. Dan maar een rondrit per bus en een flinke wandeling alvorens via Harwich de nachtboot terug te nemen.
Goed gezelschap
Acht maanden later, op 30 maart 1987 schrijft Marie me – ‘liefste Jos’- op vijf minuscule velletjes een brief. Ze heeft niet eerder kunnen reageren op mijn dankbrief omdat ze sinds mijn bezoek de deur niet meer uit is geweest (en dus geen postzegel heeft kunnen kopen, vul ik maar in….). ‘Toen ik samen met jou in Chesterpark was, was ik zo heel fier op mijn neef. Een goed gezelschap. Maar ik wist niet dat ik zo ziek was toen wij uit het park kwamen en ik haast geen adem kon halen. Ik was blij dat ik in de bus was. Toen ik die lange straat van de bus door ging, viel ik op de grond. Ik had een hart-attak. Ze brachten mij thuis en foonden het ziekenhuis.’ Marie is drie weken in het ziekenhuis en valt veertien kilo af, ‘wat heel goed is, hè’. Ze besluit met: ‘Schrijf me a.u.blief terug. Dag. Tante Marie’ (met twee kruisjes…). Ik schrijf haar terug en verneem daarna niets meer van of over haar, tot ik enkele weken na haar overlijden, 28 november 1989, een brief krijg van haar broer Victor die zijn nieuwjaarswens gebruikt om mij te informeren over haar dood.
Kleinzoon van Noë
Eind jaren negentig ga ook ik het world wide web op en kom via een zoekprogramma – waar komt de naam Neomagus voor? – terecht op de website van Chester. En wat blijkt? Neomagus is volgens de overlevering de kleinzoon van Noë en stichter van Chester. Dat feit tref ik tien jaar tevoren niet aan in de folders van deze prachtige stad, waar ik ooit zo’n curieus familiebezoek afleg.
JN